Tegenwoordig en verleden deelwoord - slaapwandelend - geslaapwandeld Presens - slaapwandel - slaapwandelt - slaapwandelt - slaapwandelen - slaapwandelen - slaapwandelen Imperfect - slaapwandelde - slaapwandelde - slaapwandelde - slaapwandelden - slaapwandelden - slaapwandelden Toekomende tijd I - zal slaapwandelen - zult slaapwandelen - zal slaapwandelen - zullen slaapwandelen - zullen slaapwandelen - zullen slaapwandelen Conditionalis I - zou slaapwandelen - zou slaapwandelen - zou slaapwandelen - zouden slaapwandelen - zouden slaapwandelen - zouden slaapwandelen Perfectum - heb geslaapwandeld - hebt geslaapwandeld - heeft geslaapwandeld - hebben geslaapwandeld - hebben geslaapwandeld - hebben geslaapwandeld Voltooid verleden tijd - had geslaapwandeld - had geslaapwandeld - had geslaapwandeld - hadden geslaapwandeld - hadden geslaapwandeld - hadden geslaapwandeld Toekomende tijd II - zal geslaapwandeld hebben - zult geslaapwandeld hebben - zal geslaapwandeld hebben - zullen geslaapwandeld hebben - zullen geslaapwandeld hebben - zullen geslaapwandeld hebben Conditionalis II - zou hebben geslaapwandeld - zou hebben geslaapwandeld - zou hebben geslaapwandeld - zouden hebben geslaapwandeld - zouden hebben geslaapwandeld - zouden hebben geslaapwandeld Imperatief - - - slaapwandel - - - - - slaapwandelt - -