geluid [n]
- Zischen [n]
geluid [v]
- zischen
- brutzeln

geluid [n]
- hiss
geluid [v]
- hiss
- sizzle
- frizzle

geluid [n]
- sifflement [m]
geluid [v]
- siffler
- grésiller

geluid [n]
- sibilo [m]
- fischio [m]
geluid [v]
- fischiare
- sfrigolare
- crepitare
- friggere

geluid [n]
- silbido [m]
geluid [v]
- sisear
- chisporrotear

geluid [n]
- väsning [u]
geluid [v]
- väsa
- fräsa

geluid [n]
- sibilo [m]
- silvo [m]
geluid [v]
- silvar
- sibilar
- chiar

blazen [v]
- suizen
piepen [v]
- snappen
- snauwen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- sissend
- gesist
Presens
- sis
- sist
- sist
- sissen
- sissen
- sissen
Imperfect
- siste
- siste
- siste
- sisten
- sisten
- sisten
Toekomende tijd I
- zal sissen
- zult sissen
- zal sissen
- zullen sissen
- zullen sissen
- zullen sissen
Conditionalis I
- zou sissen
- zou sissen
- zou sissen
- zouden sissen
- zouden sissen
- zouden sissen
Perfectum
- heb gesist
- hebt gesist
- heeft gesist
- hebben gesist
- hebben gesist
- hebben gesist
Voltooid verleden tijd
- had gesist
- had gesist
- had gesist
- hadden gesist
- hadden gesist
- hadden gesist
Toekomende tijd II
- zal gesist hebben
- zult gesist hebben
- zal gesist hebben
- zullen gesist hebben
- zullen gesist hebben
- zullen gesist hebben
Conditionalis II
- zou hebben gesist
- zou hebben gesist
- zou hebben gesist
- zouden hebben gesist
- zouden hebben gesist
- zouden hebben gesist
Imperatief
- -
- sis
- -
- -
- sist
- -