Tegenwoordig en verleden deelwoord - schuwend - geschuwd Presens - schuw - schuwt - schuwt - schuwen - schuwen - schuwen Imperfect - schuwde - schuwde - schuwde - schuwden - schuwden - schuwden Toekomende tijd I - zal schuwen - zult schuwen - zal schuwen - zullen schuwen - zullen schuwen - zullen schuwen Conditionalis I - zou schuwen - zou schuwen - zou schuwen - zouden schuwen - zouden schuwen - zouden schuwen Perfectum - heb geschuwd - hebt geschuwd - heeft geschuwd - hebben geschuwd - hebben geschuwd - hebben geschuwd Voltooid verleden tijd - had geschuwd - had geschuwd - had geschuwd - hadden geschuwd - hadden geschuwd - hadden geschuwd Toekomende tijd II - zal geschuwd hebben - zult geschuwd hebben - zal geschuwd hebben - zullen geschuwd hebben - zullen geschuwd hebben - zullen geschuwd hebben Conditionalis II - zou hebben geschuwd - zou hebben geschuwd - zou hebben geschuwd - zouden hebben geschuwd - zouden hebben geschuwd - zouden hebben geschuwd Imperatief - - - schuw - - - - - schuwt - -