Tegenwoordig en verleden deelwoord - schurend - geschuurd Presens - schuur - schuurt - schuurt - schuren - schuren - schuren Imperfect - schuurde - schuurde - schuurde - schuurden - schuurden - schuurden Toekomende tijd I - zal schuren - zult schuren - zal schuren - zullen schuren - zullen schuren - zullen schuren Conditionalis I - zou schuren - zou schuren - zou schuren - zouden schuren - zouden schuren - zouden schuren Perfectum - heb geschuurd - hebt geschuurd - heeft geschuurd - hebben geschuurd - hebben geschuurd - hebben geschuurd Voltooid verleden tijd - had geschuurd - had geschuurd - had geschuurd - hadden geschuurd - hadden geschuurd - hadden geschuurd Toekomende tijd II - zal geschuurd hebben - zult geschuurd hebben - zal geschuurd hebben - zullen geschuurd hebben - zullen geschuurd hebben - zullen geschuurd hebben Conditionalis II - zou hebben geschuurd - zou hebben geschuurd - zou hebben geschuurd - zouden hebben geschuurd - zouden hebben geschuurd - zouden hebben geschuurd Imperatief - - - schuur - - - - - schuurt - -