Tegenwoordig en verleden deelwoord - schroevend - geschroefd Presens - schroef - schroeft - schroeft - schroeven - schroeven - schroeven Imperfect - schroefde - schroefde - schroefde - schroefden - schroefden - schroefden Toekomende tijd I - zal schroeven - zult schroeven - zal schroeven - zullen schroeven - zullen schroeven - zullen schroeven Conditionalis I - zou schroeven - zou schroeven - zou schroeven - zouden schroeven - zouden schroeven - zouden schroeven Perfectum - heb geschroefd - hebt geschroefd - heeft geschroefd - hebben geschroefd - hebben geschroefd - hebben geschroefd Voltooid verleden tijd - had geschroefd - had geschroefd - had geschroefd - hadden geschroefd - hadden geschroefd - hadden geschroefd Toekomende tijd II - zal geschroefd hebben - zult geschroefd hebben - zal geschroefd hebben - zullen geschroefd hebben - zullen geschroefd hebben - zullen geschroefd hebben Conditionalis II - zou hebben geschroefd - zou hebben geschroefd - zou hebben geschroefd - zouden hebben geschroefd - zouden hebben geschroefd - zouden hebben geschroefd Imperatief - - - schroef - - - - - schroeft - -