Tegenwoordig en verleden deelwoord - schillend - geschild Presens - schil - schilt - schilt - schillen - schillen - schillen Imperfect - schilde - schilde - schilde - schilden - schilden - schilden Toekomende tijd I - zal schillen - zult schillen - zal schillen - zullen schillen - zullen schillen - zullen schillen Conditionalis I - zou schillen - zou schillen - zou schillen - zouden schillen - zouden schillen - zouden schillen Perfectum - heb geschild - hebt geschild - heeft geschild - hebben geschild - hebben geschild - hebben geschild Voltooid verleden tijd - had geschild - had geschild - had geschild - hadden geschild - hadden geschild - hadden geschild Toekomende tijd II - zal geschild hebben - zult geschild hebben - zal geschild hebben - zullen geschild hebben - zullen geschild hebben - zullen geschild hebben Conditionalis II - zou hebben geschild - zou hebben geschild - zou hebben geschild - zouden hebben geschild - zouden hebben geschild - zouden hebben geschild Imperatief - - - schil - - - - - schilt - -