Tegenwoordig en verleden deelwoord - schepend - gescheept Presens - scheep - scheept - scheept - schepen - schepen - schepen Imperfect - scheepte - scheepte - scheepte - scheepten - scheepten - scheepten Toekomende tijd I - zal schepen - zult schepen - zal schepen - zullen schepen - zullen schepen - zullen schepen Conditionalis I - zou schepen - zou schepen - zou schepen - zouden schepen - zouden schepen - zouden schepen Perfectum - heb gescheept - hebt gescheept - heeft gescheept - hebben gescheept - hebben gescheept - hebben gescheept Voltooid verleden tijd - had gescheept - had gescheept - had gescheept - hadden gescheept - hadden gescheept - hadden gescheept Toekomende tijd II - zal gescheept hebben - zult gescheept hebben - zal gescheept hebben - zullen gescheept hebben - zullen gescheept hebben - zullen gescheept hebben Conditionalis II - zou hebben gescheept - zou hebben gescheept - zou hebben gescheept - zouden hebben gescheept - zouden hebben gescheept - zouden hebben gescheept Imperatief - - - scheep - - - - - scheept - -