Tegenwoordig en verleden deelwoord - schadeloosstellend - schadeloosgesteld Presens - stel schadeloos - stelt schadeloos - stelt schadeloos - stellen schadeloos - stellen schadeloos - stellen schadeloos Imperfect - stelde schadeloos - stelde schadeloos - stelde schadeloos - stelden schadeloos - stelden schadeloos - stelden schadeloos Toekomende tijd I - zal schadeloosstellen - zult schadeloosstellen - zal schadeloosstellen - zullen schadeloosstellen - zullen schadeloosstellen - zullen schadeloosstellen Conditionalis I - zou schadeloosstellen - zou schadeloosstellen - zou schadeloosstellen - zouden schadeloosstellen - zouden schadeloosstellen - zouden schadeloosstellen Perfectum - heb schadeloosgesteld - hebt schadeloosgesteld - heeft schadeloosgesteld - hebben schadeloosgesteld - hebben schadeloosgesteld - hebben schadeloosgesteld Voltooid verleden tijd - had schadeloosgesteld - had schadeloosgesteld - had schadeloosgesteld - hadden schadeloosgesteld - hadden schadeloosgesteld - hadden schadeloosgesteld Toekomende tijd II - zal schadeloosgesteld hebben - zult schadeloosgesteld hebben - zal schadeloosgesteld hebben - zullen schadeloosgesteld hebben - zullen schadeloosgesteld hebben - zullen schadeloosgesteld hebben Conditionalis II - zou hebben schadeloosgesteld - zou hebben schadeloosgesteld - zou hebben schadeloosgesteld - zouden hebben schadeloosgesteld - zouden hebben schadeloosgesteld - zouden hebben schadeloosgesteld Imperatief - - - stel schadeloos - - - - - stelt schadeloos - -