Tegenwoordig en verleden deelwoord - schaatsend - geschaatst Presens - schaats - schaatst - schaatst - schaatsen - schaatsen - schaatsen Imperfect - schaatste - schaatste - schaatste - schaatsten - schaatsten - schaatsten Toekomende tijd I - zal schaatsen - zult schaatsen - zal schaatsen - zullen schaatsen - zullen schaatsen - zullen schaatsen Conditionalis I - zou schaatsen - zou schaatsen - zou schaatsen - zouden schaatsen - zouden schaatsen - zouden schaatsen Perfectum - heb geschaatst - hebt geschaatst - heeft geschaatst - hebben geschaatst - hebben geschaatst - hebben geschaatst Voltooid verleden tijd - had geschaatst - had geschaatst - had geschaatst - hadden geschaatst - hadden geschaatst - hadden geschaatst Toekomende tijd II - zal geschaatst hebben - zult geschaatst hebben - zal geschaatst hebben - zullen geschaatst hebben - zullen geschaatst hebben - zullen geschaatst hebben Conditionalis II - zou hebben geschaatst - zou hebben geschaatst - zou hebben geschaatst - zouden hebben geschaatst - zouden hebben geschaatst - zouden hebben geschaatst Imperatief - - - schaats - - - - - schaatst - -