Tegenwoordig en verleden deelwoord - samenhokkend - samengehokt Presens - hok samen - hokt samen - hokt samen - hokken samen - hokken samen - hokken samen Imperfect - hokte samen - hokte samen - hokte samen - hokten samen - hokten samen - hokten samen Toekomende tijd I - zal samenhokken - zult samenhokken - zal samenhokken - zullen samenhokken - zullen samenhokken - zullen samenhokken Conditionalis I - zou samenhokken - zou samenhokken - zou samenhokken - zouden samenhokken - zouden samenhokken - zouden samenhokken Perfectum - heb samengehokt - hebt samengehokt - heeft samengehokt - hebben samengehokt - hebben samengehokt - hebben samengehokt Voltooid verleden tijd - had samengehokt - had samengehokt - had samengehokt - hadden samengehokt - hadden samengehokt - hadden samengehokt Toekomende tijd II - zal samengehokt hebben - zult samengehokt hebben - zal samengehokt hebben - zullen samengehokt hebben - zullen samengehokt hebben - zullen samengehokt hebben Conditionalis II - zou hebben samengehokt - zou hebben samengehokt - zou hebben samengehokt - zouden hebben samengehokt - zouden hebben samengehokt - zouden hebben samengehokt Imperatief - - - hok samen - - - - - hokt samen - -