Tegenwoordig en verleden deelwoord - samendrommend - samengedromd Presens - drom samen - dromt samen - dromt samen - drommen samen - drommen samen - drommen samen Imperfect - dromde samen - dromde samen - dromde samen - dromden samen - dromden samen - dromden samen Toekomende tijd I - zal samendrommen - zult samendrommen - zal samendrommen - zullen samendrommen - zullen samendrommen - zullen samendrommen Conditionalis I - zou samendrommen - zou samendrommen - zou samendrommen - zouden samendrommen - zouden samendrommen - zouden samendrommen Perfectum - ben samengedromd - bent samengedromd - is samengedromd - zijn samengedromd - zijn samengedromd - zijn samengedromd Voltooid verleden tijd - was samengedromd - was samengedromd - was samengedromd - waren samengedromd - waren samengedromd - waren samengedromd Toekomende tijd II - zal samengedromd zijn - zult samengedromd zijn - zal samengedromd zijn - zullen samengedromd zijn - zullen samengedromd zijn - zullen samengedromd zijn Conditionalis II - zou zijn samengedromd - zou zijn samengedromd - zou zijn samengedromd - zouden zijn samengedromd - zouden zijn samengedromd - zouden zijn samengedromd Imperatief - - - drom samen - - - - - dromt samen - -