Tegenwoordig en verleden deelwoord - ruikend - geroken Presens - ruik - ruikt - ruikt - ruiken - ruiken - ruiken Imperfect - rook - rook - rook - roken - roken - roken Toekomende tijd I - zal ruiken - zult ruiken - zal ruiken - zullen ruiken - zullen ruiken - zullen ruiken Conditionalis I - zou ruiken - zou ruiken - zou ruiken - zouden ruiken - zouden ruiken - zouden ruiken Perfectum - heb geroken - hebt geroken - heeft geroken - hebben geroken - hebben geroken - hebben geroken Voltooid verleden tijd - had geroken - had geroken - had geroken - hadden geroken - hadden geroken - hadden geroken Toekomende tijd II - zal geroken hebben - zult geroken hebben - zal geroken hebben - zullen geroken hebben - zullen geroken hebben - zullen geroken hebben Conditionalis II - zou hebben geroken - zou hebben geroken - zou hebben geroken - zouden hebben geroken - zouden hebben geroken - zouden hebben geroken Imperatief - - - ruik - - - - - ruikt - -