grillen [v] toast maken [v] verschroeien [v]
- zengen
WERKWOORD
Tegenwoordig en verleden deelwoord - roosterend - geroosterd Presens - rooster - roostert - roostert - roosteren - roosteren - roosteren Imperfect - roosterde - roosterde - roosterde - roosterden - roosterden - roosterden Toekomende tijd I - zal roosteren - zult roosteren - zal roosteren - zullen roosteren - zullen roosteren - zullen roosteren Conditionalis I - zou roosteren - zou roosteren - zou roosteren - zouden roosteren - zouden roosteren - zouden roosteren Perfectum - heb geroosterd - hebt geroosterd - heeft geroosterd - hebben geroosterd - hebben geroosterd - hebben geroosterd Voltooid verleden tijd - had geroosterd - had geroosterd - had geroosterd - hadden geroosterd - hadden geroosterd - hadden geroosterd Toekomende tijd II - zal geroosterd hebben - zult geroosterd hebben - zal geroosterd hebben - zullen geroosterd hebben - zullen geroosterd hebben - zullen geroosterd hebben Conditionalis II - zou hebben geroosterd - zou hebben geroosterd - zou hebben geroosterd - zouden hebben geroosterd - zouden hebben geroosterd - zouden hebben geroosterd Imperatief - - - rooster - - - - - roostert - -