Tegenwoordig en verleden deelwoord - rondspokend - rondgespookt Presens - spook rond - spookt rond - spookt rond - spoken rond - spoken rond - spoken rond Imperfect - spookte rond - spookte rond - spookte rond - spookten rond - spookten rond - spookten rond Toekomende tijd I - zal rondspoken - zult rondspoken - zal rondspoken - zullen rondspoken - zullen rondspoken - zullen rondspoken Conditionalis I - zou rondspoken - zou rondspoken - zou rondspoken - zouden rondspoken - zouden rondspoken - zouden rondspoken Perfectum - heb rondgespookt - hebt rondgespookt - heeft rondgespookt - hebben rondgespookt - hebben rondgespookt - hebben rondgespookt Voltooid verleden tijd - had rondgespookt - had rondgespookt - had rondgespookt - hadden rondgespookt - hadden rondgespookt - hadden rondgespookt Toekomende tijd II - zal rondgespookt hebben - zult rondgespookt hebben - zal rondgespookt hebben - zullen rondgespookt hebben - zullen rondgespookt hebben - zullen rondgespookt hebben Conditionalis II - zou hebben rondgespookt - zou hebben rondgespookt - zou hebben rondgespookt - zouden hebben rondgespookt - zouden hebben rondgespookt - zouden hebben rondgespookt Imperatief - - - spook rond - - - - - spookt rond - -