Tegenwoordig en verleden deelwoord - rijmend - gerijmd Presens - rijm - rijmt - rijmt - rijmen - rijmen - rijmen Imperfect - rijmde - rijmde - rijmde - rijmden - rijmden - rijmden Toekomende tijd I - zal rijmen - zult rijmen - zal rijmen - zullen rijmen - zullen rijmen - zullen rijmen Conditionalis I - zou rijmen - zou rijmen - zou rijmen - zouden rijmen - zouden rijmen - zouden rijmen Perfectum - heb gerijmd - hebt gerijmd - heeft gerijmd - hebben gerijmd - hebben gerijmd - hebben gerijmd Voltooid verleden tijd - had gerijmd - had gerijmd - had gerijmd - hadden gerijmd - hadden gerijmd - hadden gerijmd Toekomende tijd II - zal gerijmd hebben - zult gerijmd hebben - zal gerijmd hebben - zullen gerijmd hebben - zullen gerijmd hebben - zullen gerijmd hebben Conditionalis II - zou hebben gerijmd - zou hebben gerijmd - zou hebben gerijmd - zouden hebben gerijmd - zouden hebben gerijmd - zouden hebben gerijmd Imperatief - - - rijm - - - - - rijmt - -