Tegenwoordig en verleden deelwoord - rijgend - geregen Presens - rijg - rijgt - rijgt - rijgen - rijgen - rijgen Imperfect - reeg - reeg - reeg - regen - regen - regen Toekomende tijd I - zal rijgen - zult rijgen - zal rijgen - zullen rijgen - zullen rijgen - zullen rijgen Conditionalis I - zou rijgen - zou rijgen - zou rijgen - zouden rijgen - zouden rijgen - zouden rijgen Perfectum - heb geregen - hebt geregen - heeft geregen - hebben geregen - hebben geregen - hebben geregen Voltooid verleden tijd - had geregen - had geregen - had geregen - hadden geregen - hadden geregen - hadden geregen Toekomende tijd II - zal geregen hebben - zult geregen hebben - zal geregen hebben - zullen geregen hebben - zullen geregen hebben - zullen geregen hebben Conditionalis II - zou hebben geregen - zou hebben geregen - zou hebben geregen - zouden hebben geregen - zouden hebben geregen - zouden hebben geregen Imperatief - - - rijg - - - - - rijgt - -