Tegenwoordig en verleden deelwoord - reddend - gered Presens - red - redt - redt - redden - redden - redden Imperfect - redde - redde - redde - redden - redden - redden Toekomende tijd I - zal redden - zult redden - zal redden - zullen redden - zullen redden - zullen redden Conditionalis I - zou redden - zou redden - zou redden - zouden redden - zouden redden - zouden redden Perfectum - heb gered - hebt gered - heeft gered - hebben gered - hebben gered - hebben gered Voltooid verleden tijd - had gered - had gered - had gered - hadden gered - hadden gered - hadden gered Toekomende tijd II - zal gered hebben - zult gered hebben - zal gered hebben - zullen gered hebben - zullen gered hebben - zullen gered hebben Conditionalis II - zou hebben gered - zou hebben gered - zou hebben gered - zouden hebben gered - zouden hebben gered - zouden hebben gered Imperatief - - - red - - - - - redt - -