Tegenwoordig en verleden deelwoord - rechtmakend - rechtgemaakt Presens - maak recht - maakt recht - maakt recht - maken recht - maken recht - maken recht Imperfect - maakte recht - maakte recht - maakte recht - maakten recht - maakten recht - maakten recht Toekomende tijd I - zal rechtmaken - zult rechtmaken - zal rechtmaken - zullen rechtmaken - zullen rechtmaken - zullen rechtmaken Conditionalis I - zou rechtmaken - zou rechtmaken - zou rechtmaken - zouden rechtmaken - zouden rechtmaken - zouden rechtmaken Perfectum - heb rechtgemaakt - hebt rechtgemaakt - heeft rechtgemaakt - hebben rechtgemaakt - hebben rechtgemaakt - hebben rechtgemaakt Voltooid verleden tijd - had rechtgemaakt - had rechtgemaakt - had rechtgemaakt - hadden rechtgemaakt - hadden rechtgemaakt - hadden rechtgemaakt Toekomende tijd II - zal rechtgemaakt hebben - zult rechtgemaakt hebben - zal rechtgemaakt hebben - zullen rechtgemaakt hebben - zullen rechtgemaakt hebben - zullen rechtgemaakt hebben Conditionalis II - zou hebben rechtgemaakt - zou hebben rechtgemaakt - zou hebben rechtgemaakt - zouden hebben rechtgemaakt - zouden hebben rechtgemaakt - zouden hebben rechtgemaakt Imperatief - - - maak recht - - - - - maakt recht - -