Tegenwoordig en verleden deelwoord - rechtbuigend - rechtgebogen Presens - buig recht - buigt recht - buigt recht - buigen recht - buigen recht - buigen recht Imperfect - boog recht - boog recht - boog recht - bogen recht - bogen recht - bogen recht Toekomende tijd I - zal rechtbuigen - zult rechtbuigen - zal rechtbuigen - zullen rechtbuigen - zullen rechtbuigen - zullen rechtbuigen Conditionalis I - zou rechtbuigen - zou rechtbuigen - zou rechtbuigen - zouden rechtbuigen - zouden rechtbuigen - zouden rechtbuigen Perfectum - heb rechtgebogen - hebt rechtgebogen - heeft rechtgebogen - hebben rechtgebogen - hebben rechtgebogen - hebben rechtgebogen Voltooid verleden tijd - had rechtgebogen - had rechtgebogen - had rechtgebogen - hadden rechtgebogen - hadden rechtgebogen - hadden rechtgebogen Toekomende tijd II - zal rechtgebogen hebben - zult rechtgebogen hebben - zal rechtgebogen hebben - zullen rechtgebogen hebben - zullen rechtgebogen hebben - zullen rechtgebogen hebben Conditionalis II - zou hebben rechtgebogen - zou hebben rechtgebogen - zou hebben rechtgebogen - zouden hebben rechtgebogen - zouden hebben rechtgebogen - zouden hebben rechtgebogen Imperatief - - - buig recht - - - - - buigt recht - -