Tegenwoordig en verleden deelwoord - poetsend - gepoetst Presens - poets - poetst - poetst - poetsen - poetsen - poetsen Imperfect - poetste - poetste - poetste - poetsten - poetsten - poetsten Toekomende tijd I - zal poetsen - zult poetsen - zal poetsen - zullen poetsen - zullen poetsen - zullen poetsen Conditionalis I - zou poetsen - zou poetsen - zou poetsen - zouden poetsen - zouden poetsen - zouden poetsen Perfectum - heb gepoetst - hebt gepoetst - heeft gepoetst - hebben gepoetst - hebben gepoetst - hebben gepoetst Voltooid verleden tijd - had gepoetst - had gepoetst - had gepoetst - hadden gepoetst - hadden gepoetst - hadden gepoetst Toekomende tijd II - zal gepoetst hebben - zult gepoetst hebben - zal gepoetst hebben - zullen gepoetst hebben - zullen gepoetst hebben - zullen gepoetst hebben Conditionalis II - zou hebben gepoetst - zou hebben gepoetst - zou hebben gepoetst - zouden hebben gepoetst - zouden hebben gepoetst - zouden hebben gepoetst Imperatief - - - poets - - - - - poetst - -