Tegenwoordig en verleden deelwoord - parelend - gepareld Presens - parel - parelt - parelt - parelen - parelen - parelen Imperfect - parelde - parelde - parelde - parelden - parelden - parelden Toekomende tijd I - zal parelen - zult parelen - zal parelen - zullen parelen - zullen parelen - zullen parelen Conditionalis I - zou parelen - zou parelen - zou parelen - zouden parelen - zouden parelen - zouden parelen Perfectum - heb gepareld - hebt gepareld - heeft gepareld - hebben gepareld - hebben gepareld - hebben gepareld Voltooid verleden tijd - had gepareld - had gepareld - had gepareld - hadden gepareld - hadden gepareld - hadden gepareld Toekomende tijd II - zal gepareld hebben - zult gepareld hebben - zal gepareld hebben - zullen gepareld hebben - zullen gepareld hebben - zullen gepareld hebben Conditionalis II - zou hebben gepareld - zou hebben gepareld - zou hebben gepareld - zouden hebben gepareld - zouden hebben gepareld - zouden hebben gepareld Imperatief - - - parel - - - - - parelt - -