Tegenwoordig en verleden deelwoord - overtuigend - overtuigd Presens - overtuig - overtuigt - overtuigt - overtuigen - overtuigen - overtuigen Imperfect - overtuigde - overtuigde - overtuigde - overtuigden - overtuigden - overtuigden Toekomende tijd I - zal overtuigen - zult overtuigen - zal overtuigen - zullen overtuigen - zullen overtuigen - zullen overtuigen Conditionalis I - zou overtuigen - zou overtuigen - zou overtuigen - zouden overtuigen - zouden overtuigen - zouden overtuigen Perfectum - heb overtuigd - hebt overtuigd - heeft overtuigd - hebben overtuigd - hebben overtuigd - hebben overtuigd Voltooid verleden tijd - had overtuigd - had overtuigd - had overtuigd - hadden overtuigd - hadden overtuigd - hadden overtuigd Toekomende tijd II - zal overtuigd hebben - zult overtuigd hebben - zal overtuigd hebben - zullen overtuigd hebben - zullen overtuigd hebben - zullen overtuigd hebben Conditionalis II - zou hebben overtuigd - zou hebben overtuigd - zou hebben overtuigd - zouden hebben overtuigd - zouden hebben overtuigd - zouden hebben overtuigd Imperatief - - - overtuig - - - - - overtuigt - -