Tegenwoordig en verleden deelwoord - overleggend - overlegd Presens - overleg - overlegt - overlegt - overleggen - overleggen - overleggen Imperfect - overlegde - overlegde - overlegde - overlegden - overlegden - overlegden Toekomende tijd I - zal overleggen - zult overleggen - zal overleggen - zullen overleggen - zullen overleggen - zullen overleggen Conditionalis I - zou overleggen - zou overleggen - zou overleggen - zouden overleggen - zouden overleggen - zouden overleggen Perfectum - heb overlegd - hebt overlegd - heeft overlegd - hebben overlegd - hebben overlegd - hebben overlegd Voltooid verleden tijd - had overlegd - had overlegd - had overlegd - hadden overlegd - hadden overlegd - hadden overlegd Toekomende tijd II - zal overlegd hebben - zult overlegd hebben - zal overlegd hebben - zullen overlegd hebben - zullen overlegd hebben - zullen overlegd hebben Conditionalis II - zou hebben overlegd - zou hebben overlegd - zou hebben overlegd - zouden hebben overlegd - zouden hebben overlegd - zouden hebben overlegd Imperatief - - - overleg - - - - - overlegt - -