Tegenwoordig en verleden deelwoord - overgevend - overgegeven Presens - geef over - geeft over - geeft over - geven over - geven over - geven over Imperfect - gaf over - gaf over - gaf over - gaven over - gaven over - gaven over Toekomende tijd I - zal overgeven - zult overgeven - zal overgeven - zullen overgeven - zullen overgeven - zullen overgeven Conditionalis I - zou overgeven - zou overgeven - zou overgeven - zouden overgeven - zouden overgeven - zouden overgeven Perfectum - heb overgegeven - hebt overgegeven - heeft overgegeven - hebben overgegeven - hebben overgegeven - hebben overgegeven Voltooid verleden tijd - had overgegeven - had overgegeven - had overgegeven - hadden overgegeven - hadden overgegeven - hadden overgegeven Toekomende tijd II - zal overgegeven hebben - zult overgegeven hebben - zal overgegeven hebben - zullen overgegeven hebben - zullen overgegeven hebben - zullen overgegeven hebben Conditionalis II - zou hebben overgegeven - zou hebben overgegeven - zou hebben overgegeven - zouden hebben overgegeven - zouden hebben overgegeven - zouden hebben overgegeven Imperatief - - - geef over - - - - - geeft over - -