Tegenwoordig en verleden deelwoord - opwarmend - opgewarmd Presens - warm op - warmt op - warmt op - warmen op - warmen op - warmen op Imperfect - warmde op - warmde op - warmde op - warmden op - warmden op - warmden op Toekomende tijd I - zal opwarmen - zult opwarmen - zal opwarmen - zullen opwarmen - zullen opwarmen - zullen opwarmen Conditionalis I - zou opwarmen - zou opwarmen - zou opwarmen - zouden opwarmen - zouden opwarmen - zouden opwarmen Perfectum - heb opgewarmd - hebt opgewarmd - heeft opgewarmd - hebben opgewarmd - hebben opgewarmd - hebben opgewarmd Voltooid verleden tijd - had opgewarmd - had opgewarmd - had opgewarmd - hadden opgewarmd - hadden opgewarmd - hadden opgewarmd Toekomende tijd II - zal opgewarmd hebben - zult opgewarmd hebben - zal opgewarmd hebben - zullen opgewarmd hebben - zullen opgewarmd hebben - zullen opgewarmd hebben Conditionalis II - zou hebben opgewarmd - zou hebben opgewarmd - zou hebben opgewarmd - zouden hebben opgewarmd - zouden hebben opgewarmd - zouden hebben opgewarmd Imperatief - - - warm op - - - - - warmt op - -