Tegenwoordig en verleden deelwoord - opwaarderend - opgewaardeerd Presens - waardeer op - waardeert op - waardeert op - waarderen op - waarderen op - waarderen op Imperfect - waardeerde op - waardeerde op - waardeerde op - waardeerden op - waardeerden op - waardeerden op Toekomende tijd I - zal opwaarderen - zult opwaarderen - zal opwaarderen - zullen opwaarderen - zullen opwaarderen - zullen opwaarderen Conditionalis I - zou opwaarderen - zou opwaarderen - zou opwaarderen - zouden opwaarderen - zouden opwaarderen - zouden opwaarderen Perfectum - heb opgewaardeerd - hebt opgewaardeerd - heeft opgewaardeerd - hebben opgewaardeerd - hebben opgewaardeerd - hebben opgewaardeerd Voltooid verleden tijd - had opgewaardeerd - had opgewaardeerd - had opgewaardeerd - hadden opgewaardeerd - hadden opgewaardeerd - hadden opgewaardeerd Toekomende tijd II - zal opgewaardeerd hebben - zult opgewaardeerd hebben - zal opgewaardeerd hebben - zullen opgewaardeerd hebben - zullen opgewaardeerd hebben - zullen opgewaardeerd hebben Conditionalis II - zou hebben opgewaardeerd - zou hebben opgewaardeerd - zou hebben opgewaardeerd - zouden hebben opgewaardeerd - zouden hebben opgewaardeerd - zouden hebben opgewaardeerd Imperatief - - - waardeer op - - - - - waardeert op - -