Tegenwoordig en verleden deelwoord - opvorderend - opgevorderd Presens - vorder op - vordert op - vordert op - vorderen op - vorderen op - vorderen op Imperfect - vorderde op - vorderde op - vorderde op - vorderden op - vorderden op - vorderden op Toekomende tijd I - zal opvorderen - zult opvorderen - zal opvorderen - zullen opvorderen - zullen opvorderen - zullen opvorderen Conditionalis I - zou opvorderen - zou opvorderen - zou opvorderen - zouden opvorderen - zouden opvorderen - zouden opvorderen Perfectum - heb opgevorderd - hebt opgevorderd - heeft opgevorderd - hebben opgevorderd - hebben opgevorderd - hebben opgevorderd Voltooid verleden tijd - had opgevorderd - had opgevorderd - had opgevorderd - hadden opgevorderd - hadden opgevorderd - hadden opgevorderd Toekomende tijd II - zal opgevorderd hebben - zult opgevorderd hebben - zal opgevorderd hebben - zullen opgevorderd hebben - zullen opgevorderd hebben - zullen opgevorderd hebben Conditionalis II - zou hebben opgevorderd - zou hebben opgevorderd - zou hebben opgevorderd - zouden hebben opgevorderd - zouden hebben opgevorderd - zouden hebben opgevorderd Imperatief - - - vorder op - - - - - vordert op - -