Tegenwoordig en verleden deelwoord - optrommelend - opgetrommeld Presens - trommel op - trommelt op - trommelt op - trommelen op - trommelen op - trommelen op Imperfect - trommelde op - trommelde op - trommelde op - trommelden op - trommelden op - trommelden op Toekomende tijd I - zal optrommelen - zult optrommelen - zal optrommelen - zullen optrommelen - zullen optrommelen - zullen optrommelen Conditionalis I - zou optrommelen - zou optrommelen - zou optrommelen - zouden optrommelen - zouden optrommelen - zouden optrommelen Perfectum - heb opgetrommeld - hebt opgetrommeld - heeft opgetrommeld - hebben opgetrommeld - hebben opgetrommeld - hebben opgetrommeld Voltooid verleden tijd - had opgetrommeld - had opgetrommeld - had opgetrommeld - hadden opgetrommeld - hadden opgetrommeld - hadden opgetrommeld Toekomende tijd II - zal opgetrommeld hebben - zult opgetrommeld hebben - zal opgetrommeld hebben - zullen opgetrommeld hebben - zullen opgetrommeld hebben - zullen opgetrommeld hebben Conditionalis II - zou hebben opgetrommeld - zou hebben opgetrommeld - zou hebben opgetrommeld - zouden hebben opgetrommeld - zouden hebben opgetrommeld - zouden hebben opgetrommeld Imperatief - - - trommel op - - - - - trommelt op - -