zich begeven [v] accelereren [v] opmarcheren [v]
- oprukken zorgen voor [v] omhoogstijgen [v] omhoogtrekken [v] bouwen [v]
- opbouwen
WERKWOORD
Tegenwoordig en verleden deelwoord - optrekkend - opgetrokken Presens - trek op - trekt op - trekt op - trekken op - trekken op - trekken op Imperfect - trok op - trok op - trok op - trokken op - trokken op - trokken op Toekomende tijd I - zal optrekken - zult optrekken - zal optrekken - zullen optrekken - zullen optrekken - zullen optrekken Conditionalis I - zou optrekken - zou optrekken - zou optrekken - zouden optrekken - zouden optrekken - zouden optrekken Perfectum - heb opgetrokken - hebt opgetrokken - heeft opgetrokken - hebben opgetrokken - hebben opgetrokken - hebben opgetrokken Voltooid verleden tijd - had opgetrokken - had opgetrokken - had opgetrokken - hadden opgetrokken - hadden opgetrokken - hadden opgetrokken Toekomende tijd II - zal opgetrokken hebben - zult opgetrokken hebben - zal opgetrokken hebben - zullen opgetrokken hebben - zullen opgetrokken hebben - zullen opgetrokken hebben Conditionalis II - zou hebben opgetrokken - zou hebben opgetrokken - zou hebben opgetrokken - zouden hebben opgetrokken - zouden hebben opgetrokken - zouden hebben opgetrokken Imperatief - - - trek op - - - - - trekt op - -