Tegenwoordig en verleden deelwoord - opsturend - opgestuurd Presens - stuur op - stuurt op - stuurt op - sturen op - sturen op - sturen op Imperfect - stuurde op - stuurde op - stuurde op - stuurden op - stuurden op - stuurden op Toekomende tijd I - zal opsturen - zult opsturen - zal opsturen - zullen opsturen - zullen opsturen - zullen opsturen Conditionalis I - zou opsturen - zou opsturen - zou opsturen - zouden opsturen - zouden opsturen - zouden opsturen Perfectum - heb opgestuurd - hebt opgestuurd - heeft opgestuurd - hebben opgestuurd - hebben opgestuurd - hebben opgestuurd Voltooid verleden tijd - had opgestuurd - had opgestuurd - had opgestuurd - hadden opgestuurd - hadden opgestuurd - hadden opgestuurd Toekomende tijd II - zal opgestuurd hebben - zult opgestuurd hebben - zal opgestuurd hebben - zullen opgestuurd hebben - zullen opgestuurd hebben - zullen opgestuurd hebben Conditionalis II - zou hebben opgestuurd - zou hebben opgestuurd - zou hebben opgestuurd - zouden hebben opgestuurd - zouden hebben opgestuurd - zouden hebben opgestuurd Imperatief - - - stuur op - - - - - stuurt op - -