Tegenwoordig en verleden deelwoord - opspuitend - opgespoten Presens - spuit op - spuit op - spuit op - spuiten op - spuiten op - spuiten op Imperfect - spoot op - spoot op - spoot op - spoten op - spoten op - spoten op Toekomende tijd I - zal opspuiten - zult opspuiten - zal opspuiten - zullen opspuiten - zullen opspuiten - zullen opspuiten Conditionalis I - zou opspuiten - zou opspuiten - zou opspuiten - zouden opspuiten - zouden opspuiten - zouden opspuiten Perfectum - heb opgespoten - hebt opgespoten - heeft opgespoten - hebben opgespoten - hebben opgespoten - hebben opgespoten Voltooid verleden tijd - had opgespoten - had opgespoten - had opgespoten - hadden opgespoten - hadden opgespoten - hadden opgespoten Toekomende tijd II - zal opgespoten hebben - zult opgespoten hebben - zal opgespoten hebben - zullen opgespoten hebben - zullen opgespoten hebben - zullen opgespoten hebben Conditionalis II - zou hebben opgespoten - zou hebben opgespoten - zou hebben opgespoten - zouden hebben opgespoten - zouden hebben opgespoten - zouden hebben opgespoten Imperatief - - - spuit op - - - - - spuit op - -