Tegenwoordig en verleden deelwoord - opschrokkend - opgeschrokt Presens - schrok op - schrokt op - schrokt op - schrokken op - schrokken op - schrokken op Imperfect - schrokte op - schrokte op - schrokte op - schrokten op - schrokten op - schrokten op Toekomende tijd I - zal opschrokken - zult opschrokken - zal opschrokken - zullen opschrokken - zullen opschrokken - zullen opschrokken Conditionalis I - zou opschrokken - zou opschrokken - zou opschrokken - zouden opschrokken - zouden opschrokken - zouden opschrokken Perfectum - heb opgeschrokt - hebt opgeschrokt - heeft opgeschrokt - hebben opgeschrokt - hebben opgeschrokt - hebben opgeschrokt Voltooid verleden tijd - had opgeschrokt - had opgeschrokt - had opgeschrokt - hadden opgeschrokt - hadden opgeschrokt - hadden opgeschrokt Toekomende tijd II - zal opgeschrokt hebben - zult opgeschrokt hebben - zal opgeschrokt hebben - zullen opgeschrokt hebben - zullen opgeschrokt hebben - zullen opgeschrokt hebben Conditionalis II - zou hebben opgeschrokt - zou hebben opgeschrokt - zou hebben opgeschrokt - zouden hebben opgeschrokt - zouden hebben opgeschrokt - zouden hebben opgeschrokt Imperatief - - - schrok op - - - - - schrokt op - -