sneeuw [v]
- aufhäufen
- anhäufen
- aufschichten

sneeuw [v]
- drift
- pile up

sneeuw [v]
- entasser

sneeuw [v]
- ammassare

sneeuw [v]
- amontonarse
- apilarse

sneeuw [v]
- hopas i drivor
- anhopa

sneeuw [v]
- acumular-se
- amontoar-se

stapelen [v]
- tassen
aangroeien [v]
- vermeerderen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- ophopend
- opgehoopt
Presens
- hoop op
- hoopt op
- hoopt op
- hopen op
- hopen op
- hopen op
Imperfect
- hoopte op
- hoopte op
- hoopte op
- hoopten op
- hoopten op
- hoopten op
Toekomende tijd I
- zal ophopen
- zult ophopen
- zal ophopen
- zullen ophopen
- zullen ophopen
- zullen ophopen
Conditionalis I
- zou ophopen
- zou ophopen
- zou ophopen
- zouden ophopen
- zouden ophopen
- zouden ophopen
Perfectum
- heb opgehoopt
- hebt opgehoopt
- heeft opgehoopt
- hebben opgehoopt
- hebben opgehoopt
- hebben opgehoopt
Voltooid verleden tijd
- had opgehoopt
- had opgehoopt
- had opgehoopt
- hadden opgehoopt
- hadden opgehoopt
- hadden opgehoopt
Toekomende tijd II
- zal opgehoopt hebben
- zult opgehoopt hebben
- zal opgehoopt hebben
- zullen opgehoopt hebben
- zullen opgehoopt hebben
- zullen opgehoopt hebben
Conditionalis II
- zou hebben opgehoopt
- zou hebben opgehoopt
- zou hebben opgehoopt
- zouden hebben opgehoopt
- zouden hebben opgehoopt
- zouden hebben opgehoopt
Imperatief
- -
- hoop op
- -
- -
- hoopt op
- -