Tegenwoordig en verleden deelwoord - opfrissend - opgefrist Presens - fris op - frist op - frist op - frissen op - frissen op - frissen op Imperfect - friste op - friste op - friste op - fristen op - fristen op - fristen op Toekomende tijd I - zal opfrissen - zult opfrissen - zal opfrissen - zullen opfrissen - zullen opfrissen - zullen opfrissen Conditionalis I - zou opfrissen - zou opfrissen - zou opfrissen - zouden opfrissen - zouden opfrissen - zouden opfrissen Perfectum - heb opgefrist - hebt opgefrist - heeft opgefrist - hebben opgefrist - hebben opgefrist - hebben opgefrist Voltooid verleden tijd - had opgefrist - had opgefrist - had opgefrist - hadden opgefrist - hadden opgefrist - hadden opgefrist Toekomende tijd II - zal opgefrist hebben - zult opgefrist hebben - zal opgefrist hebben - zullen opgefrist hebben - zullen opgefrist hebben - zullen opgefrist hebben Conditionalis II - zou hebben opgefrist - zou hebben opgefrist - zou hebben opgefrist - zouden hebben opgefrist - zouden hebben opgefrist - zouden hebben opgefrist Imperatief - - - fris op - - - - - frist op - -