Tegenwoordig en verleden deelwoord - opeenstapelend - opeengestapeld Presens - stapel opeen - stapelt opeen - stapelt opeen - stapelen opeen - stapelen opeen - stapelen opeen Imperfect - stapelde opeen - stapelde opeen - stapelde opeen - stapelden opeen - stapelden opeen - stapelden opeen Toekomende tijd I - zal opeenstapelen - zult opeenstapelen - zal opeenstapelen - zullen opeenstapelen - zullen opeenstapelen - zullen opeenstapelen Conditionalis I - zou opeenstapelen - zou opeenstapelen - zou opeenstapelen - zouden opeenstapelen - zouden opeenstapelen - zouden opeenstapelen Perfectum - heb opeengestapeld - hebt opeengestapeld - heeft opeengestapeld - hebben opeengestapeld - hebben opeengestapeld - hebben opeengestapeld Voltooid verleden tijd - had opeengestapeld - had opeengestapeld - had opeengestapeld - hadden opeengestapeld - hadden opeengestapeld - hadden opeengestapeld Toekomende tijd II - zal opeengestapeld hebben - zult opeengestapeld hebben - zal opeengestapeld hebben - zullen opeengestapeld hebben - zullen opeengestapeld hebben - zullen opeengestapeld hebben Conditionalis II - zou hebben opeengestapeld - zou hebben opeengestapeld - zou hebben opeengestapeld - zouden hebben opeengestapeld - zouden hebben opeengestapeld - zouden hebben opeengestapeld Imperatief - - - stapel opeen - - - - - stapelt opeen - -