Tegenwoordig en verleden deelwoord - ontlenend - ontleend Presens - ontleen - ontleent - ontleent - ontlenen - ontlenen - ontlenen Imperfect - ontleende - ontleende - ontleende - ontleenden - ontleenden - ontleenden Toekomende tijd I - zal ontlenen - zult ontlenen - zal ontlenen - zullen ontlenen - zullen ontlenen - zullen ontlenen Conditionalis I - zou ontlenen - zou ontlenen - zou ontlenen - zouden ontlenen - zouden ontlenen - zouden ontlenen Perfectum - heb ontleend - hebt ontleend - heeft ontleend - hebben ontleend - hebben ontleend - hebben ontleend Voltooid verleden tijd - had ontleend - had ontleend - had ontleend - hadden ontleend - hadden ontleend - hadden ontleend Toekomende tijd II - zal ontleend hebben - zult ontleend hebben - zal ontleend hebben - zullen ontleend hebben - zullen ontleend hebben - zullen ontleend hebben Conditionalis II - zou hebben ontleend - zou hebben ontleend - zou hebben ontleend - zouden hebben ontleend - zouden hebben ontleend - zouden hebben ontleend Imperatief - - - ontleen - - - - - ontleent - -