Tegenwoordig en verleden deelwoord - ontkrachtend - ontkracht Presens - ontkracht - ontkracht - ontkracht - ontkrachten - ontkrachten - ontkrachten Imperfect - ontkrachtte - ontkrachtte - ontkrachtte - ontkrachtten - ontkrachtten - ontkrachtten Toekomende tijd I - zal ontkrachten - zult ontkrachten - zal ontkrachten - zullen ontkrachten - zullen ontkrachten - zullen ontkrachten Conditionalis I - zou ontkrachten - zou ontkrachten - zou ontkrachten - zouden ontkrachten - zouden ontkrachten - zouden ontkrachten Perfectum - heb ontkracht - hebt ontkracht - heeft ontkracht - hebben ontkracht - hebben ontkracht - hebben ontkracht Voltooid verleden tijd - had ontkracht - had ontkracht - had ontkracht - hadden ontkracht - hadden ontkracht - hadden ontkracht Toekomende tijd II - zal ontkracht hebben - zult ontkracht hebben - zal ontkracht hebben - zullen ontkracht hebben - zullen ontkracht hebben - zullen ontkracht hebben Conditionalis II - zou hebben ontkracht - zou hebben ontkracht - zou hebben ontkracht - zouden hebben ontkracht - zouden hebben ontkracht - zouden hebben ontkracht Imperatief - - - ontkracht - - - - - ontkracht - -