Tegenwoordig en verleden deelwoord - ontijzend - ontijsd Presens - ontijs - ontijst - ontijst - ontijzen - ontijzen - ontijzen Imperfect - ontijsde - ontijsde - ontijsde - ontijsden - ontijsden - ontijsden Toekomende tijd I - zal ontijzen - zult ontijzen - zal ontijzen - zullen ontijzen - zullen ontijzen - zullen ontijzen Conditionalis I - zou ontijzen - zou ontijzen - zou ontijzen - zouden ontijzen - zouden ontijzen - zouden ontijzen Perfectum - heb ontijsd - hebt ontijsd - heeft ontijsd - hebben ontijsd - hebben ontijsd - hebben ontijsd Voltooid verleden tijd - had ontijsd - had ontijsd - had ontijsd - hadden ontijsd - hadden ontijsd - hadden ontijsd Toekomende tijd II - zal ontijsd hebben - zult ontijsd hebben - zal ontijsd hebben - zullen ontijsd hebben - zullen ontijsd hebben - zullen ontijsd hebben Conditionalis II - zou hebben ontijsd - zou hebben ontijsd - zou hebben ontijsd - zouden hebben ontijsd - zouden hebben ontijsd - zouden hebben ontijsd Imperatief - - - ontijs - - - - - ontijst - -