haar [v]
- enthaaren
- epilieren

haar [v]
- depilate

haar [v]
- épiler

haar [v]
- depilare

haar [v]
- depilar

haar [v]
- avhåra
- ta bort hår från

haar [v]
- depilar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- ontharend
- onthaard
Presens
- onthaar
- onthaart
- onthaart
- ontharen
- ontharen
- ontharen
Imperfect
- onthaarde
- onthaarde
- onthaarde
- onthaarden
- onthaarden
- onthaarden
Toekomende tijd I
- zal ontharen
- zult ontharen
- zal ontharen
- zullen ontharen
- zullen ontharen
- zullen ontharen
Conditionalis I
- zou ontharen
- zou ontharen
- zou ontharen
- zouden ontharen
- zouden ontharen
- zouden ontharen
Perfectum
- heb onthaard
- hebt onthaard
- heeft onthaard
- hebben onthaard
- hebben onthaard
- hebben onthaard
Voltooid verleden tijd
- had onthaard
- had onthaard
- had onthaard
- hadden onthaard
- hadden onthaard
- hadden onthaard
Toekomende tijd II
- zal onthaard hebben
- zult onthaard hebben
- zal onthaard hebben
- zullen onthaard hebben
- zullen onthaard hebben
- zullen onthaard hebben
Conditionalis II
- zou hebben onthaard
- zou hebben onthaard
- zou hebben onthaard
- zouden hebben onthaard
- zouden hebben onthaard
- zouden hebben onthaard
Imperatief
- -
- onthaar
- -
- -
- onthaart
- -