Tegenwoordig en verleden deelwoord - onteigenend - onteigend Presens - onteigen - onteigent - onteigent - onteigenen - onteigenen - onteigenen Imperfect - onteigende - onteigende - onteigende - onteigenden - onteigenden - onteigenden Toekomende tijd I - zal onteigenen - zult onteigenen - zal onteigenen - zullen onteigenen - zullen onteigenen - zullen onteigenen Conditionalis I - zou onteigenen - zou onteigenen - zou onteigenen - zouden onteigenen - zouden onteigenen - zouden onteigenen Perfectum - heb onteigend - hebt onteigend - heeft onteigend - hebben onteigend - hebben onteigend - hebben onteigend Voltooid verleden tijd - had onteigend - had onteigend - had onteigend - hadden onteigend - hadden onteigend - hadden onteigend Toekomende tijd II - zal onteigend hebben - zult onteigend hebben - zal onteigend hebben - zullen onteigend hebben - zullen onteigend hebben - zullen onteigend hebben Conditionalis II - zou hebben onteigend - zou hebben onteigend - zou hebben onteigend - zouden hebben onteigend - zouden hebben onteigend - zouden hebben onteigend Imperatief - - - onteigen - - - - - onteigent - -