Tegenwoordig en verleden deelwoord - ontbindend - ontbonden Presens - ontbind - ontbindt - ontbindt - ontbinden - ontbinden - ontbinden Imperfect - ontbond - ontbond - ontbond - ontbonden - ontbonden - ontbonden Toekomende tijd I - zal ontbinden - zult ontbinden - zal ontbinden - zullen ontbinden - zullen ontbinden - zullen ontbinden Conditionalis I - zou ontbinden - zou ontbinden - zou ontbinden - zouden ontbinden - zouden ontbinden - zouden ontbinden Perfectum - heb ontbonden - hebt ontbonden - heeft ontbonden - hebben ontbonden - hebben ontbonden - hebben ontbonden Voltooid verleden tijd - had ontbonden - had ontbonden - had ontbonden - hadden ontbonden - hadden ontbonden - hadden ontbonden Toekomende tijd II - zal ontbonden hebben - zult ontbonden hebben - zal ontbonden hebben - zullen ontbonden hebben - zullen ontbonden hebben - zullen ontbonden hebben Conditionalis II - zou hebben ontbonden - zou hebben ontbonden - zou hebben ontbonden - zouden hebben ontbonden - zouden hebben ontbonden - zouden hebben ontbonden Imperatief - - - ontbind - - - - - ontbindt - -