geneeskunde [n]
- Verbinden [n]

geneeskunde [n]
- bandage [m]
- pansement [m]

geneeskunde [n]
- bendatura [f]
- fasciatura [f]

geneeskunde [n]
- vendaje [m]

geneeskunde [n]
- förbindning [u]

geneeskunde [n]
- atadura [f]

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- omzwachtelend
- omzwachteld
Presens
- omzwachtel
- omzwachtelt
- omzwachtelt
- omzwachtelen
- omzwachtelen
- omzwachtelen
Imperfect
- omzwachtelde
- omzwachtelde
- omzwachtelde
- omzwachtelden
- omzwachtelden
- omzwachtelden
Toekomende tijd I
- zal omzwachtelen
- zult omzwachtelen
- zal omzwachtelen
- zullen omzwachtelen
- zullen omzwachtelen
- zullen omzwachtelen
Conditionalis I
- zou omzwachtelen
- zou omzwachtelen
- zou omzwachtelen
- zouden omzwachtelen
- zouden omzwachtelen
- zouden omzwachtelen
Perfectum
- heb omzwachteld
- hebt omzwachteld
- heeft omzwachteld
- hebben omzwachteld
- hebben omzwachteld
- hebben omzwachteld
Voltooid verleden tijd
- had omzwachteld
- had omzwachteld
- had omzwachteld
- hadden omzwachteld
- hadden omzwachteld
- hadden omzwachteld
Toekomende tijd II
- zal omzwachteld hebben
- zult omzwachteld hebben
- zal omzwachteld hebben
- zullen omzwachteld hebben
- zullen omzwachteld hebben
- zullen omzwachteld hebben
Conditionalis II
- zou hebben omzwachteld
- zou hebben omzwachteld
- zou hebben omzwachteld
- zouden hebben omzwachteld
- zouden hebben omzwachteld
- zouden hebben omzwachteld
Imperatief
- -
- omzwachtel
- -
- -
- omzwachtelt
- -