Tegenwoordig en verleden deelwoord - omzomend - omzoomd Presens - omzoom - omzoomt - omzoomt - omzomen - omzomen - omzomen Imperfect - omzoomde - omzoomde - omzoomde - omzoomden - omzoomden - omzoomden Toekomende tijd I - zal omzomen - zult omzomen - zal omzomen - zullen omzomen - zullen omzomen - zullen omzomen Conditionalis I - zou omzomen - zou omzomen - zou omzomen - zouden omzomen - zouden omzomen - zouden omzomen Perfectum - heb omzoomd - hebt omzoomd - heeft omzoomd - hebben omzoomd - hebben omzoomd - hebben omzoomd Voltooid verleden tijd - had omzoomd - had omzoomd - had omzoomd - hadden omzoomd - hadden omzoomd - hadden omzoomd Toekomende tijd II - zal omzoomd hebben - zult omzoomd hebben - zal omzoomd hebben - zullen omzoomd hebben - zullen omzoomd hebben - zullen omzoomd hebben Conditionalis II - zou hebben omzoomd - zou hebben omzoomd - zou hebben omzoomd - zouden hebben omzoomd - zouden hebben omzoomd - zouden hebben omzoomd Imperatief - - - omzoom - - - - - omzoomt - -