Tegenwoordig en verleden deelwoord - omsmeltend - omgesmolten Presens - smelt om - smelt om - smelt om - smelten om - smelten om - smelten om Imperfect - smolt om - smolt om - smolt om - smolten om - smolten om - smolten om Toekomende tijd I - zal omsmelten - zult omsmelten - zal omsmelten - zullen omsmelten - zullen omsmelten - zullen omsmelten Conditionalis I - zou omsmelten - zou omsmelten - zou omsmelten - zouden omsmelten - zouden omsmelten - zouden omsmelten Perfectum - heb omgesmolten - hebt omgesmolten - heeft omgesmolten - hebben omgesmolten - hebben omgesmolten - hebben omgesmolten Voltooid verleden tijd - had omgesmolten - had omgesmolten - had omgesmolten - hadden omgesmolten - hadden omgesmolten - hadden omgesmolten Toekomende tijd II - zal omgesmolten hebben - zult omgesmolten hebben - zal omgesmolten hebben - zullen omgesmolten hebben - zullen omgesmolten hebben - zullen omgesmolten hebben Conditionalis II - zou hebben omgesmolten - zou hebben omgesmolten - zou hebben omgesmolten - zouden hebben omgesmolten - zouden hebben omgesmolten - zouden hebben omgesmolten Imperatief - - - smelt om - - - - - smelt om - -