Tegenwoordig en verleden deelwoord - omruilend - omgeruild Presens - ruil om - ruilt om - ruilt om - ruilen om - ruilen om - ruilen om Imperfect - ruilde om - ruilde om - ruilde om - ruilden om - ruilden om - ruilden om Toekomende tijd I - zal omruilen - zult omruilen - zal omruilen - zullen omruilen - zullen omruilen - zullen omruilen Conditionalis I - zou omruilen - zou omruilen - zou omruilen - zouden omruilen - zouden omruilen - zouden omruilen Perfectum - heb omgeruild - hebt omgeruild - heeft omgeruild - hebben omgeruild - hebben omgeruild - hebben omgeruild Voltooid verleden tijd - had omgeruild - had omgeruild - had omgeruild - hadden omgeruild - hadden omgeruild - hadden omgeruild Toekomende tijd II - zal omgeruild hebben - zult omgeruild hebben - zal omgeruild hebben - zullen omgeruild hebben - zullen omgeruild hebben - zullen omgeruild hebben Conditionalis II - zou hebben omgeruild - zou hebben omgeruild - zou hebben omgeruild - zouden hebben omgeruild - zouden hebben omgeruild - zouden hebben omgeruild Imperatief - - - ruil om - - - - - ruilt om - -