Tegenwoordig en verleden deelwoord - ommurend - ommuurd Presens - ommuur - ommuurt - ommuurt - ommuren - ommuren - ommuren Imperfect - ommuurde - ommuurde - ommuurde - ommuurden - ommuurden - ommuurden Toekomende tijd I - zal ommuren - zult ommuren - zal ommuren - zullen ommuren - zullen ommuren - zullen ommuren Conditionalis I - zou ommuren - zou ommuren - zou ommuren - zouden ommuren - zouden ommuren - zouden ommuren Perfectum - heb ommuurd - hebt ommuurd - heeft ommuurd - hebben ommuurd - hebben ommuurd - hebben ommuurd Voltooid verleden tijd - had ommuurd - had ommuurd - had ommuurd - hadden ommuurd - hadden ommuurd - hadden ommuurd Toekomende tijd II - zal ommuurd hebben - zult ommuurd hebben - zal ommuurd hebben - zullen ommuurd hebben - zullen ommuurd hebben - zullen ommuurd hebben Conditionalis II - zou hebben ommuurd - zou hebben ommuurd - zou hebben ommuurd - zouden hebben ommuurd - zouden hebben ommuurd - zouden hebben ommuurd Imperatief - - - ommuur - - - - - ommuurt - -