Tegenwoordig en verleden deelwoord - neigend - geneigd Presens - neig - neigt - neigt - neigen - neigen - neigen Imperfect - neigde - neigde - neigde - neigden - neigden - neigden Toekomende tijd I - zal neigen - zult neigen - zal neigen - zullen neigen - zullen neigen - zullen neigen Conditionalis I - zou neigen - zou neigen - zou neigen - zouden neigen - zouden neigen - zouden neigen Perfectum - heb geneigd - hebt geneigd - heeft geneigd - hebben geneigd - hebben geneigd - hebben geneigd Voltooid verleden tijd - had geneigd - had geneigd - had geneigd - hadden geneigd - hadden geneigd - hadden geneigd Toekomende tijd II - zal geneigd hebben - zult geneigd hebben - zal geneigd hebben - zullen geneigd hebben - zullen geneigd hebben - zullen geneigd hebben Conditionalis II - zou hebben geneigd - zou hebben geneigd - zou hebben geneigd - zouden hebben geneigd - zouden hebben geneigd - zouden hebben geneigd Imperatief - - - neig - - - - - neigt - -