Tegenwoordig en verleden deelwoord - neersmakkend - neergesmakt Presens - smak neer - smakt neer - smakt neer - smakken neer - smakken neer - smakken neer Imperfect - smakte neer - smakte neer - smakte neer - smakten neer - smakten neer - smakten neer Toekomende tijd I - zal neersmakken - zult neersmakken - zal neersmakken - zullen neersmakken - zullen neersmakken - zullen neersmakken Conditionalis I - zou neersmakken - zou neersmakken - zou neersmakken - zouden neersmakken - zouden neersmakken - zouden neersmakken Perfectum - heb neergesmakt - hebt neergesmakt - heeft neergesmakt - hebben neergesmakt - hebben neergesmakt - hebben neergesmakt Voltooid verleden tijd - had neergesmakt - had neergesmakt - had neergesmakt - hadden neergesmakt - hadden neergesmakt - hadden neergesmakt Toekomende tijd II - zal neergesmakt hebben - zult neergesmakt hebben - zal neergesmakt hebben - zullen neergesmakt hebben - zullen neergesmakt hebben - zullen neergesmakt hebben Conditionalis II - zou hebben neergesmakt - zou hebben neergesmakt - zou hebben neergesmakt - zouden hebben neergesmakt - zouden hebben neergesmakt - zouden hebben neergesmakt Imperatief - - - smak neer - - - - - smakt neer - -