Tegenwoordig en verleden deelwoord - navorsend - nagevorst Presens - vors na - vorst na - vorst na - vorsen na - vorsen na - vorsen na Imperfect - vorste na - vorste na - vorste na - vorsten na - vorsten na - vorsten na Toekomende tijd I - zal navorsen - zult navorsen - zal navorsen - zullen navorsen - zullen navorsen - zullen navorsen Conditionalis I - zou navorsen - zou navorsen - zou navorsen - zouden navorsen - zouden navorsen - zouden navorsen Perfectum - heb nagevorst - hebt nagevorst - heeft nagevorst - hebben nagevorst - hebben nagevorst - hebben nagevorst Voltooid verleden tijd - had nagevorst - had nagevorst - had nagevorst - hadden nagevorst - hadden nagevorst - hadden nagevorst Toekomende tijd II - zal nagevorst hebben - zult nagevorst hebben - zal nagevorst hebben - zullen nagevorst hebben - zullen nagevorst hebben - zullen nagevorst hebben Conditionalis II - zou hebben nagevorst - zou hebben nagevorst - zou hebben nagevorst - zouden hebben nagevorst - zouden hebben nagevorst - zouden hebben nagevorst Imperatief - - - vors na - - - - - vorst na - -