Tegenwoordig en verleden deelwoord - misverstaand - misverstaan Presens - versta mis - verstaat mis - verstaat mis - verstaan mis - verstaan mis - verstaan mis Imperfect - verstond mis - verstond mis - verstond mis - verstonden mis - verstonden mis - verstonden mis Toekomende tijd I - zal misverstaan - zult misverstaan - zal misverstaan - zullen misverstaan - zullen misverstaan - zullen misverstaan Conditionalis I - zou misverstaan - zou misverstaan - zou misverstaan - zouden misverstaan - zouden misverstaan - zouden misverstaan Perfectum - heb misverstaan - hebt misverstaan - heeft misverstaan - hebben misverstaan - hebben misverstaan - hebben misverstaan Voltooid verleden tijd - had misverstaan - had misverstaan - had misverstaan - hadden misverstaan - hadden misverstaan - hadden misverstaan Toekomende tijd II - zal misverstaan hebben - zult misverstaan hebben - zal misverstaan hebben - zullen misverstaan hebben - zullen misverstaan hebben - zullen misverstaan hebben Conditionalis II - zou hebben misverstaan - zou hebben misverstaan - zou hebben misverstaan - zouden hebben misverstaan - zouden hebben misverstaan - zouden hebben misverstaan Imperatief - - - versta mis - - - - - verstaat mis - -